Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Uitspraak



RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

sector bestuursrecht

tweede afdeling, meervoudige kamer

Reg. nr. AWB 01/42 NABW

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:7 7

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Uitspraak in het geding tussen

[eiser 1 en eiser 2]. echtgenoten, wonende te [woonplaats], eisers,

en

het college van burgemeerster en wethouders van Lisse, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 5 juni 2000, verzonden op 15 juni 2000, heeft verweerder eisers uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) voor de duur van twee maanden, ingaande 1 juni 2000 geweigerd waarbij de omvang van de weigering is vastgesteld op 99% van de uitkering.

Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 12 juli 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eisers zijn op 10 oktober 2000 omtrent hun bezwaren gehoord.

Bij besluit van 27 november 2000, verzonden op 28 november 2000, heeft verweerder de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde maatregel gewijzigd in een weigering van de uitkering voor de duur van 2 maanden, waarbij de omvang van de weigering is vastgesteld op 50%.

Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 3 januari 2001 beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 2 oktober 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr J.A. Korver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde W. Sierevogel.

Op 3 oktober 2001 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank besloten de zaak voor behandeling door te verwijzen naar de meervoudige kamer.

Het beroep is door de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld op 31 januari 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.A. Korver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde B. Blonk.

Motivering

In geschil is of de aan eisers opgelegde maatregel, voorzover in het besluit op bezwaar gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Ter beantwoording van deze vraag zijn de navolgende wettelijke bepalingen en voorschriften van belang.

Artikel 14 van de Abw, voor zover van belang, bepaalt:

“1. Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, niet binnen de door burgemeester en wethouders daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, dan wel een verplichting als bedoeld in artikel 8, zesde lid, onder b, artikel 65, derde of vierde lid, artikel 70, vierde lid, of een op grond van hoofdstuk VIII aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk.

2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

(...)

4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels worden gesteld.”

Artikel 70 van de Abw, voor zover van belang, bepaalt:

“1. Bij een besluit tot toekenning of voortzetting van bijstand wordt ten minste mededeling gedaan van:

(...)

b. de verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk VIII die in het betrokken geval aan de bijstand zijn verbonden.

2. Bij een besluit tot wijziging van bijstand wordt ten minste mededeling gedaan van de wijziging en de op die wijziging betrekking hebbende gewijzigde verplichtingen. Voorts wordt, indien daarvoor aanleiding bestaat, in het besluit nogmaals mededeling gedaan van de eerder aan de bijstand verbonden verplichtingen als bedoeld in het eerste lid,

onderdeel a en b. wordt bij een besluit tot toekenning of voortzetting van bijstand ten minste mededeling gedaan van de verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk VIII die in het betrokken geval aan de bijstand zijn verbonden.

(...)”

Artikel 11 3 (zoals dit artikel luidde voor 1 januari 2002), van de Abw , voor zover van belang, bepaalt:

“1. De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is verplicht:

a. naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

b. ervoor zorg te dragen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 69 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 ;

c. passende arbeid te aanvaarden;

d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

e. mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding, die noodzakelijk wordt geacht;

f. beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen.

(...)”

Artikel 2, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit), bepaalt:

“Burgemeester en wethouders nemen bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw , onderscheidenlijk bij de toepassing van artikel 20, vierde lid, van de Ioaw en artikel 20, eerste lid, van de Ioaz, de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid, van de Abw , onderscheidenlijk artikel 20, vijfde en zesde lid, van de Ioaw en de Ioaz. ”

Artikel 3 (zoals dit artikel luidde voor 1 januari 2002), van het Maatregelenbesluit, voor zover van belang, bepaalt:

De gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw , worden onderscheiden in de volgende categorie ën:

1. eerste categorie:

a. het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen;

(...)

2. tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

(...)

3. derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

(...)”

Artikel 5, van het Maatregelenbesluit, voor zover van belang, bepaalt:

“1. De weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw , wordt vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. tien procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. twintig procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

(...)

2. De periode van weigering van de bijstand genoemd in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.”

Eisers worden de volgende gedragingen verweten.

a. Eiser heeft zich belemmerend gedragen ten aanzien van de inschakeling in de arbeid, doordat hij bij zijn sollicitatie naar een vacature bij de B.V. [bedrijf], die was opengesteld per 27 april 2000 heeft aangegeven pas per 8 mei 2000 te willen beginnen en per 10 juli 2000 te stoppen in verband met een voorgenomen vakantie. Weliswaar kan, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van werkgever/arbeidsbureau en eiser niet worden vastgesteld dat eiser passende arbeid heeft geweigerd, aldus verweerder, maar wel dat eiser zich onvoldoende flexibel heeft opgesteld. Dit is een gedraging van de derde categorie (20%).

b. Eiseres heeft zich niet ingeschreven bij het arbeidsbureau en heeft geen sollicitaties verricht en heeft bovendien verklaard zich niet beschikbaar te willen stellen voor arbeid. Daardoor heeft eiseres niet naar vermogen getracht passende arbeid te verwerven hetgeen een gedraging is van de tweede categorie (10%);

c. Eiseres heeft zich niet ingeschreven bij het arbeidsbureau, hetgeen een gedraging is van de eerste categorie (5%);

d. Eiser heeft in de periode van 15 februari 2000 tot mei 2000 slechts twee sollicitaties verricht. Niet gebleken is dat eiser - via een uitzendbureau - mondelinge sollicitaties heeft verricht. Eiser heeft bovendien aangegeven niet via uitzendbureaus te willen werken. Daardoor heeft eiser niet naar vermogen getracht passende arbeid te verwerven, hetgeen een gedraging is van de tweede categorie (10%);

e. Eiser heeft zijn inschrijving bij het arbeidsbureau niet tijdig verlengd, waardoor hij van 16 tot 27 oktober 1999 niet als werkzoekende was ingeschreven. Dit is een gedraging van de eerste categorie (5%).

Verweerder heeft aan het bestreden besluit voorts het volgende ten grondslag gelegd:

- bij het opleggen van de maatregel is rekening gehouden met de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid, en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden;

- er is sprake van meerdere maatregelwaardige gedragingen door beide belanghebbenden;

- op grond van de Wet boeten en maatregelen kunnen meerdere verschillende maatregelwaardige gedragingen middels cumulatie van de op grond van het Maatregelenbesluit van toepassing zijnde maatregelen op hetzelfde moment worden gesanctioneerd ;

- cumulatie van de verschillende van toepassing zijnde maatregelen leidt tot één maatregel van 50%, bestaande uit 5%, plus 5%, plus 10%, plus 10%, plus 20%, wegens het respectievelijk niet tijdig verlengen van de inschrijving bij het arbeidsbureau door eiser, het zich niet laten inschrijven bij het arbeidsbureau door eiseres, het niet naar vermogen trachten passende arbeid te verkrijgen door eiser, het niet naar vermogen trachten passende arbeid te verkrijgen door eiseres, het zich belemmerend gedragen ten aanzien van de inschakeling in arbeid door eiser;

- op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw is een verdubbeling van de maatregel van 50 % tot een periode van 2 maanden te rechtvaardigen, gelet op het verleden van stelselmatig verzuim van de aan de bijstandsuitkering verbonden verplichtingen en het grote aantal getoonde verzuimen dat aan de cumulatieve maatregel ten grondslag ligt.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit het volgende ingebracht.

Eiser is van mening zich niet belemmerend te hebben gedragen inzake de arbeidsinschakeling. Volgens hem was er met de werkgever overeenstemming ten aanzien van de ingangsdatum van de werkzaamheden alsmede over de geplande vakantie. Het feit dat de werkgever iemand anders heeft aangenomen is hem niet te verwijten. Eisers zijn verder van mening dat zij zich voldoende hebben ingespannen om arbeid te verkrijgen. De maatregel is ten onrechte toegepast. Indien er sprake is van verwijtbaar gedrag dan zijn eisers van mening dat dit geen maatregel van 50% rechtvaardigt. Voorts zijn eisers van mening dat verweerder het niet ingeschreven hebben gestaan door eiser bij het arbeidsbureau over de periode van 16 oktober 1999 tot 27 oktober 1999, niet mee kon nemen gelet op het tijdsverloop tussen deze gedraging en besluitvorming over de arbeidsverplichtingen van eiser. Voorts zijn eisers van mening dat de maatregelen ten aanzien van eiseres ingetrokken dienen te worden aangezien de arbeidsverplichtingen uitsluitend voor eiser gelden.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 15 februari 2000 aan eisers de arbeidsverplichtingen als volgt zijn opgelegd:

“- de opgelegde arbeidsplicht voor 28 uur per week voor de heer [eiser 1] handhaven;

- mevrouw [eiser 2] eveneens de arbeidsplicht op te leggen;

- belanghebbenden zelf te laten bepalen wie de arbeidsplicht op zich neemt."

Voorts stelt de rechtbank dat eiser reeds bekend was met de arbeidsverplichtingen en dat eiseres bij dit besluit voor het eerst de arbeidsverplichtingen opgelegd kreeg.

Gelet op het bepaalde in het voornoemde artikel 70 van de Abw diende verweerder in het besluit tot oplegging van de arbeidsverplichtingen aan eiseres, nu zij deze verplichtingen voor het eerst opgelegd kreeg, precies mee te delen wat deze verplichtingen inhielden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door aan te geven dat eisers zelf konden bepalen wie van hen de arbeidsplicht op zich zou nemen de omvang van de arbeidsverplichtingen voor eiseres dermate onduidelijk heeft geformuleerd dat het de rechtbank niet onbegrijpelijk voorkomt dat eiseres zich niet heeft gerealiseerd dat zij zich diende in te schrijven bij het arbeidsbureau alsmede dat zij diende te solliciteren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres genoemde gedragingen niet verweten kunnen worden.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de vaststelling van de omvang van de weigering ten onrechte rekening gehouden met genoemde verwijtbare gedragingen die aan eiseres toegerekend zijn en kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb .

Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

Aangezien verweerder met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw , gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de zwaarte van de maatregel te individualiseren ziet de rechtbank geen ruimte om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb , zelf in de zaak te voorzien. Verweerder wordt opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Ten behoeve hiervan overweegt de rechtbank het volgende.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en terecht de volgende verwijtbare gedragingen bij eiser heeft vastgesteld:

Eiser heeft bij zijn sollicitatie naar een vacature bij de B.V.[bedrijf], die was opengesteld per 27 april 2000, zich te beperkt opgesteld door te stellen niet eerder dan per 8 mei 2000 te willen beginnen. Eiser heeft ook niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat B.V. ]bedrijf] akkoord was met een latere arbeidsaanvaarding.

Eiser heeft niet naar vermogen getracht passende arbeid te verwerven. Hij heeft in de periode van 15 februari 2000 tot mei 2000 slechts twee sollicitaties verricht. Voorts heeft eiser aangegeven niet via uitzendbureaus te willen werken.

Eiser stond van 16 tot 27 oktober 1999 niet als werkzoekende ingeschreven bij het arbeidsbureau. Nu verweerder eiser in verband met deze uitschrijving nog geen maatregel had opgelegd en het tijdsverloop tussen de uitschrijving en de maatregel ca. 8 maanden bedraagt, heeft verweerder terecht met deze verwijtbare gedraging rekening gehouden.

Op grond van bovengenoemde verwijtbare gedragingen was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw , gehouden een maatregel toe te passen. Aangezien de verwijtbare gedragingen opgenomen zijn in het Maatregelenbesluit, is verweerder in beginsel gehouden dit Maatregelenbesluit toe te passen. De drie te onderscheiden verwijtbare gedragingen zouden op grond van het Maatregelenbesluit opgeteld tot een maatregel van 35% leiden, namelijk 20% in verband met de gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmerde, 10% in verband met het niet naar vermogen trachten passende arbeid te verkrijgen en 5% in verband met het niet tijdig doen verlengen van de inschrijving bij het arbeidsbureau.

Eiser heeft eerder, bij besluit van 16 februari 2000, een maatregel opgelegd gekregen in verband met het in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding. Deze verwijtbare gedraging valt onder categorie 3 van het Maatregelenbesluit. Gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit komt de periode van weigering ten aanzien van de opgelegde maatregel van 20% voor verdubbeling in aanmerking.

Verweerder heeft de periode van weigering ten aanzien van alle drie de maatregelen verdubbeld onder toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw . Hiertoe is verweerder overgegaan gelet op het stelselmatig verzuim van de aan de bijstandsuitkering verbonden verplichtingen en het grote aantal getoonde verzuimen dat aan de cumulatieve maatregel ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 14, tweede lid, van de Abw en staat een maatregel van 35 % gedurende twee maanden rekening houdend met het stelselmatig verzuim door eiser van de aan de bijstandsuitkering verbonden verplichtingen in redelijke verhouding tot de verwijtbare gedragingen waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt.

De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,00, te weten € 322,00 voor het indienen van een beroepschrift door een advocaat, € 322,00 voor het verschijnen bij de eerste zitting door een advocaat en € 161,00 voor het verschijnen bij de tweede zitting door een advocaat bij een zaak van gemiddeld gewicht.

Aangezien ten behoeve van eisers ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

Beslissing

De Rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

bepaalt dat de gemeente Lisse als rechtspersoon aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 27,23 vergoedt;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier moet vergoeden.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mr. L.P. Bosma, A.A.M. Mollee en F.J. Verbeek, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2002, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

Verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature